Ooit begon Thomas Rosenboom met wandelen omdat hij niet binnen kon zitten zonder eerst buiten te zijn geweest. Nu maakt hij al jarenlang elke dag een wandeling door Amsterdam. Hij wandelt eerst naar het IJ, waar hij zich verwondert over de weidsheid van het water, en loopt dan, via de Prinsengracht, in een brede boog terug naar huis. Onderweg komt hij de vreemdste vogels tegen, zoals de naaktlezer, die geen mogelijkheid onbenut laat de argeloze voorbijganger zijn pindakaaskleurige huid te tonen, of de bellenvrouw, die met zalvende, zegenende gebaren haar zeepbellen oplaat in het midden van de Dam. Maar hij ziet ook allerlei echte vogels, van boomklevers tot tragische meerkoeten en zwanen, terwijl de mooiste vogels van de stad zich voor hem verborgen houden - maar die denkt hij dan toch uit de vogelgids te kennen. In zijn uiterst zorgvuldige stijl vertelt Rosenboom hoe wandelen met Amsterdam als decor hem heeft gevormd, als mens en als schrijver.