Sandrine de Billancourt heeft het goed. Ze groeit op in een adellijk gezin in het Parijs van 1789. Ze weet niet beter dan dat er elke dag heerlijke maaltijden op tafel staan en dat haar kamenier Julie haar aankleedt en haar met de koets naar school begeleidt. Maar op een dag loopt de koets vast in een oproer. Samen met Julie sluipt Sandrine de koets uit en mengt ze zich zo onopvallend mogelijk onder de mensen op straat. Lopend door de smerige stegen, ruikt en ziet ze voor het eerst de armoede van het volk. Woont zij echt in deze zelfde stad? De onrust neemt toe; de adel wordt bedreigd. Duizenden aristocraten worden gevangen genomen en verliezen hun hoofd onder de guillotine. Sandrines familie wordt weggevoerd naar de gevangenis en nog diezelfde dag door het gepeupel vermoord. Sandrine, die op het laatste moment door Julie werd verborgen, is moederziel alleen. Haar laatste hoop is een schoenmakersfamilie die ze vaag kent door Julie. Niet iedereen in de familie is gastvrij; Philippe, de oudste zoon, vindt het maar niks, zo’n adellijke meid in huis. Hij is fel voor de Revolutie. Het valt voor Sandrine niet mee zich aan te passen aan haar nieuwe leven. ‘s Avonds valt ze doodmoe van het werken in bed. Op een dag staat ze oog in oog met Nicolas, de zoon van een van haar vaders pachtboeren uit Poissy, hun landgoed in het zuiden van Frankrijk. Hij is wantrouwig en afstandelijk, maar niet voor lang. Zijn belangstelling voor haar groeit. Ook Philippe is bijgedraaid. Zo speelt zich op het strijdtoneel van de Franse Revolutie tussen deze twee vrienden een machtsstrijd af, waarvan Sandrine de inzet is.