Hadji Ibrahim was de gevreesde en gerespecteerde dorpsleider van Tabah, een eeuwenoude nederzetting aan de weg naar Jeruzalem. In de chaos van de strijd om Palestina werden hij en zijn familie gedwongen Tabah te verlaten en zij verborgen zich aanvankelijk in het grottenrijke Qumran. Uiteindelijk vestigden zij zich in een vluchtelingenkamp bij Jericho en dit kamp werd een broeinest van angst en terreur. Hier voerde de hadji een dappere, eenzame strijd om zijn volk te redden uit zijn tragische situatie. Als een rode draad loopt door deze magistrale roman de haat-vriendschapsverhouding tussen hadji Ibrahim en die ene man voor wie hij genegenheid voelt, Gideon Asch, die helaas een jood en dus een vijand is.
Joden, Arabieren en allen die betrokken zijn bij de strijd in het Midden-Oosten hebben één ding gemeen, zij worden verteerd door haat. Reeds jaren proberen zij elkaar te vernietigen in opeenvolgende oorlogen. Deze uitzichtloze haat moet bijna leiden naar het grote Armageddon, de massale vernietiging. De wereld kijkt toe en wast zijn handen in onschuld, maar zal steeds meer betrokken raken bij dit drama. Uris doet in dit grootse werk een beroep op het gezonde verstand en wederzijds begrip.