Daarin probeert de arme Claudius verwoed een plekje te krijgen tussen de goden. Tevergeefs. Hij wordt uit de hemel verjaagd en krijgt ten slotte zelfs een vernederende straf opgelegd. Hij is dan al uitgelachen om een reeks van slechte eigenschappen: van domheid en wreedheid, via een hang naar dobbelen en nutteloze kennis, naar diverse lichamelijke gebreken. Zijn manke been, zijn gestotter, zijn winderigheid. Het kan niet smalend genoeg, zo lijkt het.
In dit rancuneuze maar ook vermakelijke geschrift zien we Seneca van een verrassende kant. De anders zo serieuze filosoof gaat even helemaal los en doet alles wat hij normaal verbiedt en verfoeit. Maar wel, zoals altijd, met elan en in een fraaie stijl.