Eind zeventiende eeuw besloot Bashô het literaire wereldje de rug toe te keren en zich als kluizenaar af te zonderen in een simpele hut in een buitenwijk van Edo (het huidige Tokyo). Op die manier hoopte hij de grote Chinese dichters uit het verleden in de geest te benaderen. Bashô's proza uit zijn jonge jaren getuigt van eenzaamheid, maar geeft ook uiting aan de diepe vriendschap van de dichter met zijn leerlingen en weldoeners.
Bashô toont zich een meester in het hanteren van beknopt maar beeldend proza, waarin haikai-gedichten op ingenieuze wijze zijn verwerkt. Zijn geschriften kenmerken zich door sublieme landschapsbeschrijvingen, onverwachte overgangen en associaties, en goedgeluimde zelfspot. In naakte onverbloemde taal stelt hij vragen over de schrijnende menselijke conditie.