Tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt vlak achter de Belgische frontlinie een soldaat gevonden. Hij is niet gewond, maar weet niet wie hij is. Men brengt hem over naar een gesticht voor krankzinnigen. Vier jaar na de oorlog zet de directeur van dat gesticht een advertentie in de krant, in de hoop op die manier familie te vinden.
Dan blijkt dat zijn naam Amand Coppens is, en dat hij een vrouw, Julienne, heeft en twee kinderen. Julienne heeft acht jaar op hem gewacht en wanhopig naar hem gezocht en neemt hem, tegen het advies van de artsen in, diezelfde dag nog mee naar huis. Hij herinnert zich haar niet, en ook het huis waarin hij met haar blijkt te wonen, herkent hij niet. Het is een vreemde, ongemakkelijke situatie, ook voor haar. Hij blijkt een fotostudio te hebben, waar hij nu in uniform voor een geschilderd slagvelddecor met oorlogsweduwen op de foto gaat.
Zijn vrouw vertelt hem over hun verleden en hij probeert de man te worden die hij ooit was, die zij in hem ziet, en zo worden ze opnieuw verliefd, veel verliefder dan ze ooit waren toen ze jaren geleden met elkaar trouwden. Naarmate hij zich meer op zijn gemak voelt in zijn nieuwe leven krijgt hij vaker nachtmerries over zijn tijd in de loopgraven. Hij heeft, zoals veel soldaten in de Eerste Wereldoorlog, afschuwelijke dingen gedaan. Het ergste vindt hij nog wel dat hij, als hij afgaat op zijn nachtmerries, van die gruwelijkheden heeft genoten, dat kan hij zichzelf niet vergeven.