Jeroentje was nog heel jong toen de oorlog uitbrak; hij herinnert zich er niets van. Op het boerderijtje waar hij woont is in de eerste jaren niet veel te merken van de bezetting. Totdat er iets gebeurt waardoor hij zo woedend wordt, dat hij besluit alle soldaten van de vijand te gaan doodschieten. Met de karabijn van zijn vader. Het ding moet nog ergens verstopt liggen. Maar waar...? In zijn blinde woede rende hij op het geluid af, op de troep soldaten die daar kwam aanmarche-ren met het luide gezang dat hij nu ineens haatte zoals hij nog nooit iets gehaat had, en als een woeste, dolzinnige, levensgevaarlijke stier wierp hij zich met beukende kop tegen de voorste aan. Bonk! tegen de koppelruim op de buik van de soldaat. En hoeveel pijn dat ook deed, zijn vuisten sloegen en stompten en zijn voeten schopten en trapten, en zijn mond schreeuwde en gilde, allemaal tegen die gemene afpakker van zijn vader.