In het vierde en laatste deel van zijn romancyclus “Het koninkrijk van de Vrede” beschrijft Jan de Hartog het lot van twee Nederlanders tijdens de Duitse bezetting: de weduwnaar Jacob Martens, Quaker, en zijn zeventien jarige dochter Laura. Door zijn ondergrondse werk voor joodse kinderen belanden zij beiden in een concentratiekamp, waar de man op afschuwelijke wijze aan zijn einde komt. Zij brengt het er alleen levend af, omdat de kampdokter haar tot zich neemt als zijn “beschermelinge”. Na de bevrijding wordt zij, geknakt en vertwijfeld, van zelfmoord teruggehouden door Bonny Baker, een jonge Amerikaanse Quaker, die zich haar lot aantrekt en bewerkstelligt dat zij kan emigreren naar Amerika. Aangezien zij nog niet normaal in de maatschappij kan functioneren, solliciteert hij namens hun beiden naar een post als verplegers in een afgelegen lazaret onder de Huni-Indianen, in de bergen van New Mexico. Daar, vlak bij de plaats waar de eerste atoombom tot ontploffing kwam, zal Bonny in confrontatie met de angstaanjagende, oeroude riten van de Huni-shamaans de waarheid over zichzelf leren. Daar zal Laura de kracht moeten vinden verder te gaan. Het slot van deze meeslepende roman beschrijft hoe Laura Martens twintig jaar later, als arts beroemd door naar werk voor de zieke en hongerige kinderen in de derde wereld, het voorbeeld van naar vader volgt.