Henry is lange tijd de enige zwarte persoon in de Amsterdamse volksbuurt. Schijnbaar moeiteloos heeft hij de witheid van zijn omgeving aangenomen. De vrouwen op zijn werk dragen hem op handen. Maar zijn kinderen, met kroeshaar en een lichtbruine huid, zien een andere man: iemand die zich terugtrekt, met koptelefoon en elpee van Miles Davis op schoot, takjes verkruimelend op de hoes. Zonder de roes van marihuana is hun vader ongedurig, valt hij uit tegen hun moeder. Ze lopen op hun tenen door het huis. Jaren later kleurt zijn dochter in Suriname haar vaders verleden in, sensueel en vol mededogen. Zij roept haar grootouders op: de wasvrouw Heline en Prince, een gekwelde en trotse man die zijn frustraties botvierde op zijn zoon. Met al haar zintuigen schetst zij hun leven bij de rijstvelden in Nickerie, en in de krotwoningen van Paramaribo. Daar groeide haar vader op, en daar ontstond zijn verlangen naar een andere toekomst. Een verlangen dat hem, ook in Nederland, niet meer verliet.
Als in een Surinaamse tori, vol kleur en geur, verhaalt Tessa Leuwsha over heimwee en verlangen, en de pijn van de zelfgekozen ballingschap.