Al eeuwenlang worden fossielen gevonden en bestudeerd maar lang bleef onbekend wat fossielen waren. Het denken erover doorliep een aantal belangrijke paradigmawisselingen. In de loop van drie eeuwen kantelde het beeld; van spontane vormsels van de natuur werden fossielen eerst restanten van de bijbelse zondvloed en daarna overblijfselen van uitgestorven leven. Met het aantal vondsten nam de kennis toe. God verdween als verklarende kracht, de zondvloed werd niet meer gebruikt om te begrijpen hoe fossiele zeeschelpen ver landinwaarts voorkwamen en uiteindelijk illustreerden fossielen de evolutie van het leven op aarde, waaronder dat van de mens zelf. De nepfossielen van professor Beringer, de zondvloedmens van Johann Scheuchzer, de eerste Mosasaurus uit Maastricht, de uitgestorven zeereptielen die Mary Anning langs de Engelse zuidkust vond, de mammoeten waardoor George Cuvier bedacht dat soorten kunnen uitsterven, een oeros die langs de Eem werd gevonden en de Javamens van Eugène Dubois: alle spelen ze een rol in het grote verhaal van het denken over fossielen. En alle komen in dit boek uitgebreid aan de orde. In Teylers Museum in Haarlem, een museum dat zelf bijna een fossiel is, zijn veel van deze oude overblijfselen nog te bewonderen.