In De rode wethouder beschrijft Jelle Gaemers uitvoerig Drees' jongensjaren in Amsterdam, de sobere omstandigheden waaronder hij opgroeide, zijn passie voor de stenografie en zijn bekering tot het socialisme. Veertien jaar lang, van 1919 tot 1933, was Drees wethouder van Den Haag. In die functie wist hij zijn sterke socialistische overtuiging te combineren met een opmerkelijk bestuurlijk talent. Hij behoorde tot de befaamde 'rode wethouders' die tijdens het interbellum hun stempel drukten op het bestuur van de grote steden. Het wethouderschap, zo verklaarde Drees achteraf, was toch wel de mooiste periode geweest in zijn politieke carrière. Na 1933 volgden zeven jaar van machteloze oppositie in de Tweede Kamer, in de schaduw van de grote economische crisis en het opkomende nationaal-socialisme. Het was in deze jaren van toenemende oorlogsdreiging dat Drees uitgroeide tot een van de voormannen van de SDAP.