In twee van de monologen gaat het om twee jonge geliefden tijdens de meidagen in Rotterdam, 1940. Cato dwaalt wanhopig door de straten op zoek naar haar Leendert, terwijl Duitse bommen op de stad neerregenen. Ze had een afspraak met haar Leendert, maar deze is niet komen opdagen. Als hij zelf aan het woord komt, begrijpen we waarom.
Een kleine dertig jaar eerder strandt de joodse kleermaker Mendel Bronstein in Rotterdam. Een onbeantwoorde liefde en de toenemende haar jegens de joden doen hem besluiten zijn kans te wagen in de Nieuwe Wereld en de oversteek naar Amerika te maken. Aangekomen op Ellis Island wordt hem echter een en-keltje terug naar Rotterdam verstrekt.
In haar woonhuis in de Weense Auenbruggerstrasse overdenkt Alma Mahler de afgelopen jaren met haar Gustav, de beroemde componist die op dat moment in Essen verblijft, repete-rend aan de uitvoering van een nieuwe symfonie. In ruil voor vereeuwiging in zijn muziek heeft zij hem toegestaan kinderen bij haar te verwekken en heeft ze haar eigen muzikale ambi-ties opgegeven. Maar ze wordt alsnog voor het blok gezet als ze twee brieven ontvangt, eentje van Mahler, die haar verordonneert naar Essen te komen, en een van haar geliefde Alex Zemlinsky.
In de laatste monoloog brengt een jonge vrouw, Sara, een avond en een nacht door in haar ouderlijk huis, waar ze het rijk alleen heeft omdat haar ouders op vakantie zijn. Ze heeft een donker jaar achter de rug maar nu ze, op het terrein van de liefde en in haar maatschappelijke leven, net een paar ferme beslissingen heeft genomen, lijkt er een periode van vitale vrolijk-heid te zijn aangebroken.