In De stille fanfare paradeert een bonte stoet gedichten over de onvermijdelijke, aloude route van het leven, de liefde en de dood. Deze poëzie geeft stem aan de eeuwige verwondering over alles wat onder de zon is, vanaf ‘de oerknal tot de eindknak’. Het besef slechts toevallig en kortstondig aanwezig te zijn in heel dat vreugdevolle, bizarre en tragische bestaan vormt de grondtoon van deze poëzie. Maar zwaar op de hand zijn deze toegankelijke, welluidende en precieze gedichten allerminst. Even scherp als geestig wordt verwoord hoe we uiteindelijk met lege handen staan, ‘want wat ertoe doet, verdwijnt stilletjes en voorgoed, op een dag dat je het niet in de gaten hebt’.