Deze historische roman beschrijft de levensgeschiedenis van Adam Bösch (1762-1824) stamvader van de auteur. Daarnaast geeft het een inkijkje in hoe ‘het gewone volk’ moest overleven tijdens de heerschappij van Napoleon: een tijd van oorlog, armoede, epidemieën, kindersterfte en analfabetisme. Adam kiest een andere weg dan zijn voorouders, die al vanaf 1480 een boerenbestaan leiden in de Toggenburg (Zwitserland). Hij zoekt zijn geluk in de Nederlanden waar hij in 1790 tromslager wordt bij het Staatse leger. De tromslager geeft niet alleen het loopritme aan, maar is ook belangrijk om commando’s van de bevelhebber over een grotere afstand door te geven aan de manschappen via muzikale signalen. Na de verovering door de Fransen sluit Adam zich tegen wil en dank aan bij het nieuwe Bataafse leger. Tijdens gevechten in Noord-Holland tegen de Engelsen en de Russen raakt hij gewond en getraumatiseerd. Als er een jaar later een enorme veldslag dreigt in Duitsland deserteert hij. Ondanks alle beproevingen lukt het hem met veel doorzettingsvermogen, vindingrijkheid, hulp van vrienden en liefde voor muziek een gezin op te bouwen in Haarlem en kan hij zijn leven weer betekenis geven. De slechte economische omstandigheden dwingen hem echter met zijn gezin te verhuizen naar Den Helder. Daar werkt hij mee met de bouw van de fortificaties en staat hij in 1811 heel even oog in oog met keizer Napoleon. Na de Franse nederlaag in 1815 gaat Adam met veel plezier werken als ‘dienaar der politie’ en zal hij vaak zijn mooie handtekening zetten onder geboorte- en sterfaktes van inwoners van Den Helder, maar een maand nadat hij geschorst wordt door de nieuwe schout overlijdt hij en neemt hij een groot geheim mee in zijn graf.