Het eerste wat Petra Possel (1963) deed toen ze op kamers ging, was volkorenbrood halen bij de warme bakker. En beenham, roomboter en rode wijn. Ze wilde voorgoed afrekenen met Blue Band, boterhamworst, huishoudjam, limonadesiroop en het dorpse leven op het platteland.
In deze bundel schrijft ze over de troost en vreugde van kippensoep in tijden van geboorte en dood, de poes van Johannes van Dam die door haar tuin loopt, de poeha van sterrenrestaurants en de aanstellerij van quinoa-hipsters.
Net als in haar succesvolle debuut Vrouw in de rouw neemt ze ook zichzelf op de hak met verhalen over haar `omgekeerde anorexia , haar mislukte garnalenkroketten, haar gebrek aan groene vingers en haar algehele onhandigheid. Om uiteindelijk na dertig jaar stadse fratsen het buitenleven de liefde te verklaren.
De troost van eten is voor iedereen die van lekker eten houdt, en bovenal van het leven zelf.