Troje is gevallen. De Grieken hebben de bittere strijd gewonnen en willen als overwinnaars snel huiswaarts keren, beladen met hun oorlogsbuit: goud, wapens en vrouwen. Het enige wat ze nu nog nodig hebben is een gunstige wind zodat ze de zeilen kunnen hijsen. Maar de wind blijft uit. De goden zijn ontstemd en ontzeggen de Grieken hun wens. Terwijl ze rusteloos wachten aan de rand van de stad die ze vernietigden, begint de hiërarchie die hen in de strijd bijeenhield te wankelen: oude vetes steken de kop op en er ontstaan nieuwe irritaties.
Briseïs, de door Achilles ontvoerde oorlogsbruid, verblijft nog steeds in het Griekse kamp, onopgemerkt door haar ruziënde ontvoerders. Ze zoekt bondgenoten – de jonge, naïeve Amina, de tegendraadse Hecuba en Calchus, de in ongenade geraakte priester – en ze ontwikkelen een plan om wraak te nemen. Maar hoewel Briseïs de Trojaanse oorlog overleefd heeft, zou vredestijd weleens veel gevaarlijker kunnen blijken.