In 1953 keerde Ernest Hemingway terug van een safari in Afrika. Onmiddellijk na thuiskomst begon hij te schrijven aan een roman, die nu, bijna veertig jaar na zijn dood en honderd jaar na zijn geboorte, wordt gepubliceerd. Het is een mengeling van autobiografie en fictie.
Zoals te doen gebruikelijk voor Hemingway laat hij er vanaf het begin van het verhaal geen gras over groeien. Hij bouwt een aantal spanningselementen in die de lezer tot het eind vasthouden; de hoofdpersoon krijgt vrij onverhoeds de leiding van een kamp in het oosten van Afrika op zich, er bereikt hem het nieuws dat er een aanval op komst is van een vijandige Afrikaaanse stam, zijn vrouw is bezeten van de gedachte de grote leeuw te doden die de omgeving onveilig maakt, en hijzelf heeft een affaire met een Afrikaans meisje in een naburig dorp. Door het verhaal heen weeft Hemingway schitterende beschrijvingen van het Afrikaanse landschap, en neemt hij herinneringen op aan zijn jaren in Parijs en Spanje. Hij geeft een veelzijdig, gecompliceerd beeld van het huwelijk en een buitenechtelijke liefde. En dat allemaal o de onovertroffen manier die hem eigen was: helder, getuigend van een diep inzicht in het leven.