Het is half november in het jaar 1462 en de smidsgezel Reinoud van Nimwegen loopt bij het invallen van de duisternis, dik ingepakt tegen de kille herfstwind, naar het gildehuis. Hij moet zich daar melden, samen met zijn vriend Wouter Withaar, om aangesteld te worden als stadswachter. De stadswachters maken deel uit van de schutterij die tot taak heeft 's nachts in de stad Nijmegen te patrouilleren. Het kasteel te Hernen met op de voorgrond de Wolfstoren. Op hun eerste ronde gebeurt er iets bijzonders bij de Burchtpoort. Twee monniken, die een derde, gewonde monnik dragen, vragen om in de stad toegelaten te worden. De poortwachters doen de deur voor het drietal open en laten hen toe. Wel willen ze meer weten over de drie pelgrims, omdat er een wachtregel is die zegt dat er 's nachts niemand de stad in mag. Het blijkt dat er over de borst van de gewonde monnik diepe, rode strepen lopen en dat zijn arm er zeer gehavend uitziet. Net alsof hij door een roofdier is besprongen...