Uitgeverij Meulenhoff, 1989. Een volk van dwergen woont in de Wereld aan zee: een schrale, krappe landtong van barre kloven en rotsblokken, gure wind en heftige sneeuwbuien. De bewoners, die erg graag paren - dwerginnen zijn gelukkig niet zo heel erg vruchtbaar - zijn nog meer gesteld op diepe afzondering. Bovengronds is het niet altijd veilig. Immers, ondergronds wonen de waanzinnige gnomen. De Wereld is niet groot, de dwergen hebben een notoire watervrees, en over land kunnen ze nergens heen, want een magische muur sluit de enige pas in de bergen af. Deze wand, die de Wereld begrenst laat niets door dan een enkel hert en sneeuwvlokken, en, eenmalig, het lijk van een reus. Dat wordt gevonden door Korrem Draafvoet, de enige dwerg die regelmatig andere dwergen opzoekt, omdat hij de post bezorgt. Het lijk moet uit de hypothetische Tegenwereld zijn gekomen, waarover niets bekend is, en dat vinden de dwergen best. Alleen Korrem zou er graag meer over weten, maar de muur houdt ook hem tegen, tot hij, gekleed in het leren pak dat hij in het veen heeft gevonden en vermaakt, en na een woedende aanvaring met de koning der gnomen - op de hielen gezeten door razende, blote gnomen en een al even uitzinnige nymfomane dwergin - dwars door de muur heen in de Tegenwereld valt. Weg is de Wereld, weg is de vijand. Daar, aan de andere kant, is helemaal niemand... eerst. Dan wordt Korrem opgepkt door bleke reuzen uit de hoge kille bergen en vervolgens van hen gestolen door een magiër-dief, die hem naar de hangende stad Alzahan wil brengen, in het zuiden. En waarom? Omdat Korrem de Alzatith is, naar het schijnt, wat dat ook moge zijn. En dat zal hem heugen!