In De taak der cultuurgeschiedenis zijn alle theoretische beschouwingen van Johan Huizinga opnieuw bijeengebracht. Zij beslaan een periode van ruim vijfendertig jaar, van de Groningse oratie uit 1905, Het esthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen, tot aan zijn late Over vormverandering der geschiedenis (1941). Het zwaartepunt ligt bij het uitvoerige titelopstel uit 1929, dat in 1935 werd herschreven als De wetenschap der geschiedenis. Hieraan zijn twee essays toegevoegd die zich in het grensgebied bevinden tussen geschiedtheorie en cultuurgeschiedenis: Over historische levensidealen van 1915 en Natuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuw van 1933.
Huizinga schreef niet als geschiedfilosoof, maar vanuit de praktijk. Zijn opstellen geven een reflectie op de aard en de functie van de geschiedenis door iemand voor wie het vak een levensbehoefte vervulde. Wat hij opmerkt over het ontstaan van historische kennis, over verbeelding en de rol van de vormgeving in het werk van de historicus, behoort tot het oorspronkelijkste dat er in Nederland over deze onderwerpen is geschreven. De vragen die in De taak der cultuurgeschiedenis aan de orde komen hebben dan ook niets van hun actualiteit verloren.
De taak der cultuurgeschiedenis is samengesteld, verzorgd en van een uitvoerig nawoord voorzien door Wessel Krul.