Over het algemeen wordt aangenomen dat broodschrijverij in Nederland pas in de achttiende eeuw opkwam en in de negentiende eeuw een rol van betekenis ging spelen. Voorbeelden van financiƫle vergoeding voor literair werk in de Gouden Eeuw zijn schaars, en dichters beweerden zelf bij hoog en laag dat ze enkel voor de eer dichtten. Nina Geerdink laat zien dat er wel degelijk voordeel te behalen viel voor zeventiende-eeuwse dichters. Dat doet zij aan de hand van het dichterschap van de katholieke Amsterdammer Jan Vos (1610-1667). Vos was glazenmaker van beroep en als schouwburghoofd betrokken bij het reilen en zeilen van het stedelijke toneel. Zijn gedichten speelden een centrale rol in een patronagerelatie met de Amsterdamse regentenelite die maakte dat het hem niet alleen als dichter voor de wind ging, maar ook als schouwburghoofd, glazenmaker en katholiek.