Haar gedachten zweven naar haar vader, naar vissen en roeien, naar het blauwe schilderij. Roeiers zitten met hun rug naar het doel, bedenkt ze, anders dan kanovaarders zien ze niet waar ze naartoe moeten. Of hij dat niet bedreigend vindt, heeft ze Joos ooit eens gevraagd. Waarop hij antwoordde dat hij zo niet denkt. 'Wij willen gewoon ritmisch en harmonisch roeien, de punt van die boot zo snel en efficiënt mogelijk over de finish krijgen. Niks zo mooi als te voelen dat de boot loopt. Je moet natuurlijk wel op koers blijven. Maar waar je vandaan roeit is niet zo interessant en waar je naartoe gaat eigenlijk ook niet.'
In DUIVEN KOMEN ALTIJD TERUG schrijft Ingrid Vanderkrieken over het verlangen van de mens een eigen plek te vinden, ergens bij te horen en toch zijn eigenheid te bewaren.
Hoeveel afstand of nabijheid is daarvoor nodig?
Of sluit het ene het andere uit?