In zijn autobiografie is Sybren Polet aangekomen in de periode tussen eind jaren zestig en begin jaren tachtig, een tijd die voor hem van doorslaggevende betekenis is geweest. Met een mengeling van emotionele betrokkenheid en kritische afstand roept Polet een beeld op van deze episode in zijn leven.
Hij schetst een fascinerend portret van zijn vader en moeder, wat leidt tot beschouwingen over de cruciale vragen in een mensenleven: waar komen wij vandaan en wie zijn wij geworden? Ook onderzoekt hij nieuwsgierig en met verfrissende zelfspot de vlagen van depressie waaraan hij in die periode leed. Tegelijkertijd houdt Polet de blik gericht op de wereld om hem heen. Hij schrijft over de schrijversacties voor het Fonds voor de Letteren, over de ouder wordende Vijftigers en de eerste doden onder hen, Paul Rodenko en Hans Andreus, die hij gedenkt met een ontroerend in memoriam. In zijn reisbeschrijvingen, onder meer van een tocht door de vs, wisselt hij meesterlijke natuurbeschrijvingen af met trefzekere reflecties. En hij laat zien wat de gevolgen waren van de bloemlezing Ander proza, waarmee hij weerwerk wilde geven aan de restauratie die overal plaatsvond, zowel in de maatschappij als in de literatuur.