Het derde deel van Sybren Polet's autobiografie beslaat de twee decennia aan het eind van de twintigste eeuw en het begin van de nieuwe eeuw, een periode waarin zijn schrijverschap een belangrijke wending neemt. Hij ontvlucht het in zijn ogen benepen literaire klimaat in het Nederland van de jaren '80 en maakt vele reizen naar het buitenland. Dat brengt een hernieuwde vitaliteit bij hem teweeg die weerspiegeld wordt in de intensiteit waarmee hij in dit slotdeel over die reizen schrijft: over de mystieke pracht van de Taj Mahal, de fascinerende verloedering van New York, de schoonheid en de ergernissen van Indonesië, de fascinerende mythologie van de aboriginals. Met veel elan begint Polet in de jaren '90 aan een nieuwe fase in zijn schrijverschap, die resulteert in een comeback: zijn verzamelde gedichten worden uitgegeven, zijn monumentale roman De hoge hoed der historie wordt juichend ontvangen, in 2003 wordt hem de Constantijn Huygens-prijs toegekend en nieuwe titels verschijnen. Het is alsof Polet nooit is weg geweest.