Ivan Wolffers blikt ‘vanuit de wachtkamer van de dood’ terug op zijn jeugd als stamhouder van een Joodse familie van wie de meesten tijdens de Tweede Wereldoorlog in de kampen zijn omgekomen. Als buitenstaander op de christelijke school haalde hij zijn rolmodellen en vrienden liever uit boeken, want zijn opa, oom en vader lijken in geen enkel opzicht op elkaar. Over het verleden werd gezwegen, en de jonge Ivan vond de juiste vragen niet.
Neuzend in de familiegeschiedenis beseft Wolffers dat hij altijd met zijn identiteit als ‘halve Jood’ heeft geworsteld. Inmiddels in de zeventig en uitbehandeld als kankerpatiënt, probeert hij te achterhalen wat zijn levenspad heeft bepaald, wat goed is en kwaad, en hoe hij de toekomst ziet.