In de zomer van 1934 reist de zesendertigjarige Christiane Ritter haar man achterna naar de Noordpool – ze is voordien nooit ver van huis geweest. Samen met hem en Karl, een Noorse jager, woont ze in een onvoorstelbaar primitieve hut op de afgelegen noordelijkste punt van Spitsbergen. Behalve de natuur en de leegte is er niets, ze zijn helemaal op zichzelf aangewezen. Terwijl de maanden durende poolnacht begint en de mannen lange periodes weg zijn voor de jacht, komt zij alleen de hut uit om die na een sneeuwstorm uit te graven.
In dit reisverhaal, dat sinds de verschijning in 1938 een klassieke status heeft verworven maar nooit eerder in het Nederlands werd vertaald, beschrijft Ritter met een aanstekelijk esprit hoe ze standhield in de ijzige kou en begon te houden van de overweldigende natuur en de ontzaglijke stilte, ver, ver weg van de westerse wereld.
In dit reisverhaal, dat sinds de verschijning in 1938 een klassieke status heeft verworven maar nooit eerder in het Nederlands werd vertaald, beschrijft Ritter met een aanstekelijk esprit hoe ze standhield in de ijzige kou en begon te houden van de overweldigende natuur en de ontzaglijke stilte, ver, ver weg van de westerse wereld.