Hij had zijn vader thuis nooit op een stoel zien zitten, en ook zijn moeder niet en zijn grootvader niet en zijn grootmoeder niet. Ook het dorp zat nooit op een stoel. Hij wist niet of de mensen er geen hadden omdat ze te arm waren of omdat ze er geen wilden. Ik maak een stoel voor het dorp, dacht hij. Ik geef iedereen een stoel en iedereen zal blijven zitten. Hij wist precies wanneer hij dat dacht en wat hij toen voelde. Hij was twaalf jaar en vijf dagen en een koning op een troon in een boom.