Na zijn tragische relatie met Ofélia stort Fernando Pessoa zich in allerlei tot mislukken gedoemde zakelijke avonturen. Dan volgt nog een persoonlijk drama: de dood van zijn moeder in 1925. Pessoa, voor wie zijn moeder alles was, raakt ten prooi aan een zenuwinzinking. Wederom bevangt hem de angst gek te worden, schrijft hij in een brief aan, waarschijnlijk, een psycholoog. In de laatste tien jaar van zijn leven overheerst de vertwijfeling in Pessoa's literaire stem, maar wel proeft hij de voldoening van groeiende erkenning voor zijn grootse oeuvre. Zijn literaire productie neemt een hoge vlucht. Deze door August Willemsen elegant vertaalde brieven uit de laatste periode van Pessoa's leven tonen een geniale, antidemocratische literator, die worstelt met het sociale masker dat hij zichzelf uit zelfbescherming heeft aangemeten. Geldgebrek en de wens zijn eigen werk uit te geven dwingen de wereldvreemde Pessoa om op 44-jarige leeftijd voor de eerste keer te solliciteren - op een ondergeschikte positie. Hij wordt afgewezen, natuurlijk. Pessoa's boeiende correspondentie toont dat hij, auteur van een aantal van de mooiste Portugese zinnen ooit, een dromer was die de wereld in wilde, maar daarvan werd weerhouden door zijn zelfgeschapen masker.