In "Fietser naar niets" wordt maar wat rondgefietst en -gebeld; het gedicht begint nergens en overal, de fiets rijdt in stad, dorp en provincie, in heden, verleden en fantasie, door muziekzalen en slaapkamers, door de pöezie van de twintigste eeuw. De gesprekken, met de levenden en de doden, verlopen niet ongestoord, en de fietser stoort de anderen ook behoorlijk. Toch gaat de lezer op alle niveaus met hem mee: Zuiderent weet zijn veestemmige wereld helder te houden, en lokt ons steeds verder met zijn betoverende, alleen in schijn kakofonische muziek. En het oerhollandse van zijn wind- en waterwereld is natuurlijk niet alleen ruim en weids, maar ook vertrouwd en soms zelfs gezellig. De vorm, ongeveer die van een fietsketting, sluit daar in zijn huis-, tuin- en keukenachtige oneindigheid perfect bij aan.