‘Ik laafde de dorstigen en stelde me geen vragen bij hun dorst,’ aldus de verteller in de roman Geloof me maar. Hij werkt als barman in een kroeg en observeert zijn klandizie met een meedogenloze blik. Langzaam maar onafwendbaar komen details los over de bekentenis die hij de lezer al meteen heeft gedaan: ‘Ik heb een moord gepleegd. Dat hebt u in de kranten gelezen. Het is dus geen geheim. Het is ook niet belangrijk.’ In pulserende en hallucinante hoofdstukken die de vorm aannemen van een verweer tijdens een rechtszitting gaat het over dood en liefde en al het onzegbare waarvoor toch woorden moeten worden gevonden.