Die botsingen kunnen niet geëlimineerd worden, betoogt Buruma. Vrijheid is nooit een absoluut bezit: met de vrijheid moet ‘gemarchandeerd worden’. Met deze laatste stelling, herhaaldelijk door Buruma uitgesproken, wil hij duidelijk tegen het zere been schoppen van diegenen die op steeds hogere toon hun lippendienst aan de vrijheid bewijzen. Marchanderen met de vrijheid, het moet voor sommigen inderdaad vloeken in de kerk zijn. Toch zegt Buruma er niks nieuws mee. Vrijheid speelt zich altijd af in een beraad tussen alternatieven, zou Aristoteles zeggen, en dat is toch ongeveer hetzelfde. Vrijheid is niet het antwoord op alle vragen, maar is juist het begin van alle vragen: bij vrijheid begint het afwegen, te rade gaan, kiezen, confrontatie aangaan, verantwoordelijkheid nemen.
Goed, dat weten we dan ook weer. In de manier waarop Buruma de tegenstrijdigheden van de vrijheid aan de hand van een aantal historische en actuele vragen schetst, is zijn boekje zeker informatief en verhelderend. Toch laat hij me met een gevoel van onvrede achter, want er is iets aan de hand met de vrijheid à la Wilders waardoor zij zich onttrekt aan de normale conflicten die horen bij het feit dat ieder de vrijheid op zijn eigen wijze zal willen invullen. Buruma geeft het zelf aan: het bijzondere van onze discussie hier in Nederland is niet alleen dat westerse waarden, Verlichting en vrijheid op één lijn worden gesteld, maar dat aan die heilige drie-eenheid nog een vierde in één adem toegevoegd wordt: de ‘Nederlandse volksaard’: Omdat Nederlanders net als Amerikanen vaak denken dat zij de vrijheid zo niet uitgevonden hebben, dan toch als volk tenminste verpersoonlijken, geldt vrijheid als net zo typisch Hollands als erwtensoep of zoute drop. Daarom wordt de zogenaamde islamisering bij ons beschouwd als een bedreiging, niet alleen voor de westerse waarden of voor de Verlichting, maar ook en vooral voor onze eigen Hollandse volksaard. Zo zien veel mensen het. En dat is een goede reden om die vrijheid eens nader te bekijken. (p. 12)
Kijk, en dat laatste is nou net de vraag: of het een goede reden is om die vrijheid eens nader te bekijken, of om vooraf al te concluderen dat we met ons hele onderzoek naar de vrijheid op een wild goose chase gestuurd worden. Gaat het eigenlijk wel om vrijheid? Wie die vraag verder wil uitdiepen, vindt intellectueel voer in een verdienstelijke uitgave van de oratie van Isaiah Berlin uit 1958. Boom heeft hiermee een korte en toegankelijke filosofische tekst op de markt gebracht, die aan actualiteit nauwelijks ingeboet heeft, ook al zijn de belangrijkste opponenten van 1958 ‘het Oostblok en het vrije Westen’ van de kaart verdwenen.
Berlin, die als kind de Russische Revolutie meemaakte, zijn intellectuele opvoeding genoot in het rationele en empirisch ingestelde filosofisch milieu van Oxford, en die als zionist sympathie had voor de zoektocht van een volk naar een culturele identiteit, belichaamt ongeveer het hele krachtenveld rond het begrip vrijheid zoals Buruma dat beschrijft. Bovendien bouwt Buruma zijn analyse voor een groot deel op Berlins onderscheiding van positieve en negatieve vrijheid. Kort samengevat gaat het bij negatieve vrijheid om het vrij zijn van (dwang, bemoeienis, repressie, enz.) en bij positieve vrijheid om de vrijheid om (jezelf te ontwikkelen, macht uit te oefenen, iets te maken, enz.). De negatieve vrijheid maakt van oudsher deel uit van de kern van het liberalisme, de positieve vrijheid van de kern van de sociaaldemocratie. In de context van de huidige maatschappelijke discussie is echter vooral een derde mogelijkheid die Berlin ziet relevant: het verlangen van een maatschappelijke groep zijn eigen lot gestalte te geven. Onthutsend actueel is de volgende opmerking in de oratie Twee opvattingen van vrijheid:
Mensen die revoluties hebben ontketend, verstonden onder vrijheid vrijwel altijd niets anders dan het veroveren van macht en gezag door een bepaalde sekte van gelovigen in een bepaalde leer, door een klasse of de een of andere maatschappelijke groepering, oud of nieuw. Hun overwinningen frustreerden stellig de overwonnenen, en leidden soms tot de onderdrukking, slavernij of uitroeiing van grote aantallen mensen. Desondanks vonden deze revolutionairen het gewoonlijk nodig te beweren dat zij de partij van de vrijheid [eigen cursief] of de ‘ware vrijheid’ vertegenwoordigden door er aanspraak op te maken dat hun ideaal universeel was. (p. 68/69)
Uiteindelijk berust het gebruik van de term vrijheid voor dit verlangen naar zelfbevestiging en macht van een bepaalde groep op verwarring (p. 64), namelijk ‘de verwarring van de wens naar vrijheid met dit diepe en universele verlangen naar status en begrip’ aldus Berlin. Maar het feit dat de liberaal Berlin in een dergelijk verlangen geen verlangen naar vrijheid ziet, betekent nog niet dat hij het zonder meer supprimeert. De zionist Berlin weet wel beter dan dat hij zich aan de zijde zou scharen van ‘degenen die in de naam van individuele vrijheid aanhankelijkheid afwijzen aan een specifieke natie, cultuur, traditie of taal’. In wezen gaat het, aldus Berlin ‘om het doorbreken van de eenzaamheid, begrepen worden, en daarbij hoort: een gezamenlijk verleden delen, gezamenlijke gevoelens en woorden hebben: ‘Tweeduizend jaar joodse geschiedenis is niets anders geweest dan een hunkering om zich ergens thuis te voelen, op te houden overal een vreemde te zijn.’ (93)
Aldus ligt er in de beschouwingen van Berlin een belangrijke waarschuwing om goed op te passen voor gefnuikte gevoelens van groepsidentiteit. Onder het mom van vrijheidsstrijd kunnen ze macht verlenen aan despoten die de individuele vrijheid en de vrijheid van andere groepen juist ernstig bedreigen. Maar Berlin kijkt dieper dan deze interne verwarring van het vrijheidsbegrip: hij stoot door naar een laag van eenzaamheid en verlangen daaronder, die de westerse droom van een door verlichte idealen geleide politiek al eerder op desastreuze wijze ontwrichtte.