Haar hele leven heeft Irini gedacht dat ze bijzonder was. Haar leraren aan de kunstacademie vellen een ander oordeel: ze kan vertrekken. Gelukkig is er iemand die haar nog wel bijzonder vindt, haar geliefde in Jemen. Ze geeft gehoor aan zijn lokroep en reist zelfs naar de hoofdstad Sana’a af om zich voor te bereiden op een toekomst met hem.
Het is het jaar 2000. Het Westen is onwetend van de veranderingen die gaan komen maar in Jemen zijn ze al in volle gang. Bijvoorbeeld op het talencentrum waar ze door haar vriend naartoe wordt gebracht. Er heeft daar een machtswisseling plaatsgevonden: wemelde het er een half jaar eerder nog van de westerse studenten, nu is het een verzamelplaats voor moslimfundamentalisten. Irini wordt omringd door godsdienststudenten die haar niet wensen te spreken of te zien.
Haar vriend is wekenlang onbereikbaar. Voor aanspraak zoekt ze de mensen op die haar gunstiger gezind zijn, mannen met kalasjnikovs en kromme dolken. Wachtend op de terugkeer van haar geliefde, verdrijft ze de tijd met het kauwen van qat. De vrouwen van Jemen blijven voor haar verborgen achter hun sluiers en de wonderschone gevels van Sana’a. Maar wanneer na weken de eerste vrouw haar gezicht toont, volgen er snel vele anderen.