'Vooral één beeld blijft mij bij. Niet van de dode jochies in een greppel langs de weg. Niet van de meisjes in fleurige jurken die ik dood op een binnenplaats vind. Ook niet van de vader die op de stoep voor zijn huis ligt, de arm beschermend om zijn zoontje heengeslagen.
Halabja was een hel, maar daar was ik op voorbereid. De lijken die nog overal waren blijven liggen om ze als bewijs van de Iraakse misdadigheid aan de pers te tonen, de oude Koerdische strijder die met een enorme vlag liep te zwaaien, de portretten van Khomeini langs de weg, de oude pick-up truck met op het dak van de cabine een luidspreker waaruit militaire marsmuziek klonk, afgewisseld door haatboodschappen gericht tegen Saddam Hoessein en Ronald Reagan - ik herinner mij dat hele lugubere circus als de dag van gisteren, een morbide parodie op een film van Fellini. Maar het was te veel om te ontroeren. Als journalist leer je bovendien in heftige situaties je emoties onder controle te houden, ze kunnen je waarneming beïnvloeden. Ik doe het werk waarvoor ik zelf heb gekozen en daarbij hoort professionele distantie.
Maar toch.
Wat mij ondanks mijn zelfopgelegde afstandelijkheid van mijn stuk bracht, was een dood katje, midden op de weg. De onverwachte confrontatie met dat arme beest bracht alle gruwelen die ik in mijn notitieblok genoteerd had tot hanteerbare proporties terug.'