Olaf Carl Kramer is zwaar getroffen door een hersenbloeding. Hij leeft, gebukt onder zijn handicap, jarenlang in een verzorgingstehuis en wordt wekelijks opgehaald door zijn familie voor de gebruikelijke koffieochtend op zondag. Zijn verstandelijk vermogen is onherroepelijk aangetast en instabiel. Hij beleeft variërend heldere en troebele momenten, is half verlamd en geestelijk lijkt hij er meestal niet meer bij. Deze beperkingen verhinderen Olaf normaal te communiceren met zijn omgeving. Hij is, wanneer hij niet weggevallen is, er wel degelijk echt bij. Hij knikt vriendelijk naar zijn omgeving, glimlacht schaapachtig, doet wat hem in zijn opvoeding is bijgebracht: Beleefd zijn, luisteren, gehoorzamen.
Het leven gaat in deze periode langzaam aan Olaf voorbij. Niet voor Carl, zijn onderbewustzijn, zijn tweede ik. Die ziet de interessante kant van de zaak en probeert Olaf daarvan te doordringen. Carl is de enige die nog goede dialogen met Olaf kan voeren. Niet altijd, maar vaak wel. Carl is weinig gehinderd door de barrières waar Olaf mee te kampen heeft en neemt gaandeweg, tot ongenoegen van Olaf, de overhand. Olaf zelf blijft over met de onverbiddelijke aftakeling van het lichaam, iets waar Carl zich in het geheel niet om bekommert. Hij concentreert zich liever op het verklaren van de zin des levens terwijl Olaf meer inzicht verlangt in het leven na de dood..