Door herinneringen op te halen aan zijn jeugd op Texel neemt Koos Terpstra in Het eiland het leven onder de loep. ‘Waar ik vandaan kom was alles groots. Oneindige stranden, bossen waarin je verdwaalde. Herfststormen die ons na afloop verbijsterd naar buiten deden kruipen, nauwelijks gelovend dat we het overleefd hadden. De zee die er altijd was, die hele duinenrijen wegsloeg en tegen de dijk opreed als een oversekste puber, maar ook glad als een spiegel op ons kon liggen wachten. Als er onweer kwam ving het eiland het op, sloot het in en liet het uitrazen, met klappen die ons de handen op de oren lieten drukken, het weerlicht dat van de nacht dag leek te maken, tot er niets meer van over was. Voor een kind zijn alle stranden oneindig en alle bossen mysterieus, is het leven eeuwig en zijn volwassenen mensen die weten wat ze doen. Mijn eiland was mijn leven. Geen ontsnappen aan. Ik heb mijn jeugd overleefd, vraag me niet hoe. Het eiland heeft me gevormd en gered. En daar ga ik over vertellen.’ In korte hoofdstukken verzint Terpstra in Het eiland zijn eigen jeugd tot het een jeugd is die hem bevalt. Voortdurend maakt hij in het boek pas op de plaats: alles wat hij in dit boek beweert is waar. Dat wil zeggen, zo herinnert hij het zich, het hoeft niet per se waar te zijn. Zo onstaat een verzonnen familiegeschiedenis, met als hoofdrolspeler een eiland van vijftig jaar geleden waar alles mogelijk is.