Cato zit op haar bankje, dat vergroeid is met mimosa. Waar wacht ze op? Nergens op. Ze zit er gewoon. Met haar glazen oog dat traant bij zuidwestenwind. Alsof ze huilt. Maar Cato heeft negen jaar geleden voor het laatst gehuild. Toen haar jongetjes werden verpletterd door de glimmende ijskast. Toen haar hart bevroor.
Is het de wijn die ze de hele dag drinkt, de abrupte dood van haar buurvrouw die nadreunt? Of het gezoem van bijna alles bij elkaar? In dat gezoem komt iets naar boven zweven, het fladderende geluid van een vergeten belofte: het besluit om dingen te ondernemen die boven haar macht liggen, om geen lafaard te zijn. Cato Goudschenker, postbode, denker, schenker van brieven – ze schrijft twee, drie zinnen en zet iets in gang wat onomkeerbaar is.