‘Er was eens een jongen die een verdriet met zich meedroeg waarvan hij niet wilde scheiden. Hij nam het overal mee naartoe. Hij liep er elke morgen mee door het dorp naar school. Als hij in de klas ging zitten, nestelde het verdriet zich aan zijn voeten en lag daar dan vijf uur zonder een kik te geven. In het speelkwartier nam de jongen het mee naar de speelplaats, en als de school uitging liep hij in tegenovergestelde richting terug door het dorp, het verdriet aan zijn zijde. Als hij thuiskwam waste hij zijn handen, want dat hadden zijn vader en moeder hem zo geleerd. Daarna deed hij de deur van de ijskast open, keek of er iets voor hem klaarstond, en als dat niet zo was maakte hij spaghetti met tomaat. Vervolgens legde hij een tafelkleed op tafel en at. Het verdriet klom op de stoel naast hem, en terwijl hij at aaide de jongen het. Maar als zijn ouders erbij waren, lag het verdriet aan de voeten van de jongen. Af en toe liet de jongen zijn hand onder tafel verdwijnen en gaf het een stukje brood. De snuit van het verdriet zocht zijn hand, en daarna likte het zijn vingers.’
Elk mens draagt een eigen verdriet met zich mee. Groot of klein, hanteerbaar of onbeheersbaar. In deze poëtische roman onderzoekt Andrea Bajani het wezen van het verdriet.