Dit boek is gewijd aan een levensbeschouwelijke lectuur van het werk van Rutger Kopland. Daarbij komen literaire, filosofische en religieuze aspecten aan de orde. Dat Rutger Kopland (1934) tot de belangrijkste moderne Nederlandstalige dichters behoort, is onomstreden. Naast zijn werk als biologisch psychiater en hoogleraar, publiceerde hij veertien dichtbundels en een drietal boeken met literaire essays. Ze worden door een opvallend breed publiek gelezen en zijn met tal van literaire prijzen en eredoctoraten bekroond. Koplands poëzie vertolkt een aardse spiritualiteit, die de lof van de oppervlakkigheid zingt maar de echo van wat verdwenen is blijft opvangen. Aan dit boek werkten mee: de schrijver ARNON GRUNBERG, de neerlandici TOM VAN DEEL, STEFAAN EVENEPOEL, JAAP GOEDEGEBUURE en MARJOLEINE DE VOS, de literatuurwetenschapper ANTON KORTEWEG, de filosoof HARRY KUNNEMAN, de neurowetenschapper WILLEM HENDRIK GISPEN en de theologen/religiewetenschappers ERIK BORGMAN en JOHAN GOUD.