Wij leerden op school dat de literatuur pas volwassen werd aan het begin van de twintigste eeuw, toen James Joyce in dichtbedrukte pagina’s zonder komma’s of punten weergaf wat er door het hoofd van zijn hoofdpersoon omging. Je vroeg je dan af, in de schoolbanken van het gymnasium: en de Grieken en Romeinen dan? Die moeten toch reuzeveel en uiterst diep hebben gedacht — de Grieken waren immers de uitvinders van de filosofie, en de Romeinen hadden, met Marcus Aurelius, zelfs een filosoof op de keizerstroon! Maar nee: de leraar Engels had gelijk. Wie in de antieke literatuur en beeldende kunst op zoek gaat naar beschrijvingen, weergaven of verbeeldingen van het denkproces, komt bedrogen uit. Nauwelijks alleenspraken in tragedie en epos, geen ‘Denkers’ als van Rodin, geen autobiografieën. En als het op filosofische teksten aankomt: vooral dialogen.
Hoe dat komt, en hoe Griekse en Romeinse schrijvers en kunstenaars dan wel met het motief van het ‘denken’
omgingen, onderzoekt David Rijser in een essay dat verschijnt ter gelegenheid van de Week van de Klassieken 2018. Hij gaat op zoek naar denkende mensen in literaire teksten door de Oudheid heen en probeert te achterhalen wat ze dachten, en wat ze over denken dachten. Naar Odysseus die ‘tweeërlei overwoog, en dit scheen hem het beste te zijn =’; naar Socrates die verstijfd in een portiek staat, omdat hij ‘iets uit moet denken’.
Naar de onuitgesproken wanhoop van Medea en Dido. Naar het ‘denkatorium’ waarmee de komediedichter Aristophanes denkers belachelijk maakte. Naar ongeschoren en ongewassen beroepspeinzers in het Romeinse keizerrijk. En naar kerkvader Augustinus, die pas rond 400 na Christus een literaire vorm voor het innerlijke gesprek uitvond.
Hoe dat komt, en hoe Griekse en Romeinse schrijvers en kunstenaars dan wel met het motief van het ‘denken’
omgingen, onderzoekt David Rijser in een essay dat verschijnt ter gelegenheid van de Week van de Klassieken 2018. Hij gaat op zoek naar denkende mensen in literaire teksten door de Oudheid heen en probeert te achterhalen wat ze dachten, en wat ze over denken dachten. Naar Odysseus die ‘tweeërlei overwoog, en dit scheen hem het beste te zijn =’; naar Socrates die verstijfd in een portiek staat, omdat hij ‘iets uit moet denken’.
Naar de onuitgesproken wanhoop van Medea en Dido. Naar het ‘denkatorium’ waarmee de komediedichter Aristophanes denkers belachelijk maakte. Naar ongeschoren en ongewassen beroepspeinzers in het Romeinse keizerrijk. En naar kerkvader Augustinus, die pas rond 400 na Christus een literaire vorm voor het innerlijke gesprek uitvond.