Erasmus ervaart het verbod vlees te eten als een aanslag op zijn toch al labiele gezondheid. Van (pekel) vis, het alter-natief voor vlees in bepaalde perioden van het kerkelijk jaar, heeft hij een grote afkeer: hij schrijft er sommige van zijn kwalen aan toe. Erasmus erkent dat vasten en een uit-gebalanceerde voeding een goede invloed hebben op het spirituele leven, maar hij ziet ook bezwaren. Het verbod vlees te eten motiveert de rijken om culinaire hoogstand-jes met vis te bereiden, maar arme mensen worden er on-barmhartig door belast.
De essentie van het vertoog van Erasmus is het conflict tussen menslievendheid en wettische regeltjes. Erasmus pleit voor een milde, menselijke benadering van het probleem.