De 12-jarige Dagmar moet het opeens een zomer lang uit zien te houden met haar familie in een piepklein huisje op wielen. Deze ‘quarantaine’ is verre van zelfgekozen: haar vader blijkt te weinig geld te hebben overgehouden voor de huur van hun huis en nu wonen ze allemaal in dat huisje: Dagmar, haar irritante halfbroertje van 5, haar vader en stiefmoeder. Nota bene in een bos!
In dat uitgestrekte woud ontdekt Dagmar een gigantisch, excentriek gebouw. Dat blijkt van een miljonair te zijn, die zich heeft gespecialiseerd in technische snufjes en zich daar middenin dat afgelegen gebied heeft teruggetrokken. Maar ook zijn broer en zus, met wie hij in onmin leeft, wonen er – en dat zorgt voor irritaties, rare gesprekken en boobytraps.
Dan ontmoet Dagmar de zoon van de miljonair, een over het paard getilde jongen die alles heeft, behalve vrienden. Wanneer er een bosbrand ontstaat, wordt alles en iedereen bij elkaar gedreven – tegen wil en dank. Samen moeten ze aan de allesvernietigende vlammen zien te ontsnappen. Dan blijkt maar eens te meer dat de grootte van je huis niet uitmaakt, maar dat het er juist om gaat met wie je erin woont.