Ze is van een natuurlijke schoonheid, de kleine Anna Maria, het derde kind van Joannes Jennaert en Anna du Chatel. Ze heeft grote, zwarte ogen, blonde haren en is 'wit van vel'. Opvallend zijn de kuiltjes in haar wangen en haar kin, en het litteken in haar wenkbrauw. Opvallend zijn ook de twee aan elkaar gegroeide teentjes aan haar linkervoet.
Met haar familie woont Anna Maria in Antwerpen. Maar dan wordt zij in mei 1700, nauwelijks anderhalf jaar oud, op klaarlichte dag ontvoerd. Daarna lijkt zij spoorloos verdwenen.
In de zomer van 1717 treffen boeren in de bossen bij Zwolle, ruim tweehonderd kilometer noordelijker, een volkomen verwilderd meisje aan. Ze is uiterst schuw en stoot alleen maar rauwe klanken uit. Boeren weten haar met netten te vangen, waarna een oude weduwe 'de wilde deerne' op kosten van het stadsbestuur opneemt. Het voedsel dat ze krijgt voorgezet, kan zij nauwelijks verdragen. Zij blijkt vriendelijk, maar niemand weet wie zij is en waar zij vandaan komt.
Het wolfsmeisje trekt grote aandacht. In binnen- en buitenland wordt er over haar geschreven. Uiteindelijk leiden haar bijzondere kenmerken naar Antwerpen.
Op meeslepende wijze beschrijft Wim Coster de bijzondere geschiedenis van het enige wolfskind dat Nederland kende. Behalve een reconstructie van haar fascinerende verhaal is Het wolfsmeisje ook een geschiedenis van stad en platteland in de achttiende eeuw, van religie en wetenschap, van nieuwsgaring en gerucht. Coster volgde de sporen van het wolfskind tot in de tegenwoordige tijd.