Toen de persoon achter de schrijfmachine eindelijk zijn hoofd omdraaide, een man met een sikje, donker van zwarte huid, was het alsof er in de grote vochtige ogen waarmee hij de schrijver aanstaarde een volkomen objectiviteit zweefde die iets dreigends had; tegelijkertijd een suggestie van angst die Lesser voorkwam als een weerspiegeling van die van Lesser. Zijn hoofd was groot, lippen tamelijk dik, sensueel, neusvleugels gesperd. De ogen puilden van inspanning; maar hij was redelijk jong en niet lelijk, alsof hij van zichzelf vond dat hij niet lelijk was en dat een handje hielp. Ondanks de kou scheen hij te zweten.
'Man,' klaagde hij, 'zie je niet dat ik aan mijn boek bezig ben?'
Harry gaf verontschuldigend toe dat hij het had gezien. 'Ik ben zelf ook schrijver.'
Dit bracht bliksem noch donder teweeg, noch de geringste mate van bewondering.