'Vijftig jaar na mijn afstuderen als arts, bij het afscheidsdiner van onze reünie, maakte Bob Berger, mijn oude vriend, mijn enig overgebleven vriend uit mijn studietijd, mij duidelijk dat hij met me wilde praten. Hoewel we verschillende richtingen op waren gegaan hij was hartchirurg geworden en ik praat met mensen met een gebroken hart hadden we een sterke band, een vriendschap waarvan we wisten dat die ons leven lang zou duren. Toen hij me aan mijn arm opzij trok, wist ik dat het menens was. Bob raakte me bijna nooit aan. Wij psychiaters merken dat soort dingen. Hij boog zich naar mijn oor en zei schor: ''Er is iets heftigs aan de gang mijn verleden komt naar boven mijn twee levens, dag en nacht, raken met elkaar vermengd. Ik moet met je praten. Ik begreep het. Sinds hij als jonge man de Holocaust in Hongarije meemaakte had Bob twee levens geleid: overdag was hij een minzame, toegewijde en onvermoeibare hartchirurg, terwijl tijdens zijn nachtleven fragmenten van afschuwelijke herinneringen door zijn dromen denderden. Ik wist alles van zijn leven overdag, maar in al onze vijftig jaar vriendschap had hij nog nooit iets onthuld over zijn nachtleven. Ook had ik hem nog nooit expliciet om hulp horen vragen: Bob was even onafhankelijk als ondoorgrondelijk. De Bob die nu in mijn oor fluisterde, kende ik niet. Ik knikte ja, ja. Ik was bezorgd. En nieuwsgierig