Op twaalf oktober 1654 klinkt er een enorme knal in de stad Delft. Zo hard, dat je hem op het eiland Texel kunt horen. Delft trilt en beeft en ruiten rinkelen en breken. En tussen het puin, in die wolken roet en rook, zit een meisje in een
kinderstoel. Ze zit daar en ze eet een appel en ze zegt: ‘Boem.’ De buren van schilder Pieter de Hooch ontfermen zich over haar. Ze noemen haar Isabella. Isabella Boem!
Als Isabella groter is, vraagt ze oompje Pieter hoe de stad eruitzag voor de knal. Dat weet bijna niemand meer. Dat brengt hem op een idee. ‘Isabel,’ zegt hij, ‘ik ga alleen nog maar Delft schilderen. Als jij een omaatje bent en je
kleindochter vraagt hoe Delft eruitzag toen jij een meisje was, dan kun je haar mijn schilderijen laten zien!’
kinderstoel. Ze zit daar en ze eet een appel en ze zegt: ‘Boem.’ De buren van schilder Pieter de Hooch ontfermen zich over haar. Ze noemen haar Isabella. Isabella Boem!
Als Isabella groter is, vraagt ze oompje Pieter hoe de stad eruitzag voor de knal. Dat weet bijna niemand meer. Dat brengt hem op een idee. ‘Isabel,’ zegt hij, ‘ik ga alleen nog maar Delft schilderen. Als jij een omaatje bent en je
kleindochter vraagt hoe Delft eruitzag toen jij een meisje was, dan kun je haar mijn schilderijen laten zien!’