Een uitvoerige schildering van het bonte leven uit de eerste tijden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgebouwd uit vier stukken. Eerst wordt het jonge Amsterdam beschreven met zijn reilen en zeilen. Op de voorgrond Jan de Brasser, een levenslustige, overmoedige jonge man, die naar de Oost trekt. Daarna is West-Java het toneel. En tussen al die figuren van Inlanders, Chinezen, Engelsen en Hollanders, weer De Brasser, soldaat, korporaal, sergeant. In het derde deel de verovering met zwaard en vuur van de Molukken om méér peper en méér kruidnagels naar Europa te kunnen zenden. En ook hier weer staat Jan de Brasser centraal nu als vrij man, grondbezitter, planter, koopman, die met overleg en hard werken zich een vermogen bijeengaart. En tenslotte Amsterdam jaren later, woeliger, machtiger, bonter, rijker, waar de oude De Brasser is teruggekeerd.