Op de begrafenis van zijn vader ontmoet Helm zijn jeugdvriend Andreas. Ze waren opgegroeid in het polderlandschap van Midden-Nederland, in de jaren na de oorlog. De uitgestrekte ruimte van weilanden, vaarten en plassen was hun speelterrein geweest. Daar was een liefde opgebloeid die Helm nooit had kunnen uitspreken en waarvoor Andreas geen oog had gehad. Aan het begin van de jaren zestig, aan het eind van hun eerste studiejaar, hadden zij nog een korte vakantie doorgebracht in Parijs. Toen verdwenen ze, zo leek het, voorgoed uit elkaars leven. Andreas woont met vrouw en zoon in Hamburg, Helm doet onderzoek naar exil-kunstenaars en raakt gefascineerd door het werk van Beckmann, die in de oorlog als balling in Amsterdam leefde. Eén schilderij zal zijn bijzondere aandacht trekken: Dame met Grijze Capuchon, het portret van een onbekende jonge vrouw die Beckmann in een café op het Rokin had zien zitten. Toen hij dit doek voor het eerst zag, raakte Helm in verwarring omdat hij de vrouw meende te herkennen en omdat zij hem herinnerde aan zijn vriendschap met Andreas. Hij besluit haar ware identiteit op te sporen. Twintig jaar na hun Parijse avontuur bezoeken de beide mannen een tentoonstelling van Beckmann in Frankfurt, en daar kunnen beiden de confrontatie met de Onbenoemd Verleden Tijd niet langer ontwijken.