J.M. Coetzee heeft het in zijn indrukwekkende oeuvre zelden direct over zichzelf gehad. Tijdens een hernieuwde kennismaking met het Zuid-Afrika van een halve eeuw geleden schrijft hij over zijn kindertijd, zijn emoties en zijn angsten. De jongen van Jongensjaren groeit op in een provinciestadje in Zuid-Afrika. Hij leidt een dubbelleven met een vader voor wie hij geen enkel respect koestert en een moeder die hij niet alleen aanbidt, maar aan wie hij zich ook ergert. Op school is hij de briljante en de zich keurig gedragende leerling, thuis het tirannieke prinsje dat altijd bang is de liefde van zijn moeder te verliezen. Zijn eerste contacten met de literatuur, het ontwaken van seksuele gevoelens en een groeiend besef van de apartheid brengen hem compleet van zijn stuk. Alleen zijn liefde voor het veld - op boerderijen vind je vrijheid en leven - geeft hem het gevoel ergens bij te horen.