Voorjaar 883. Een bootje steekt het Nauw over. Wanneer de inzittenden de kust van Wessex bereiken, worden ze opgewacht door soldaten. ‘Doe die lansen weg en rep je naar je koning’, gebiedt een van de opvarende vrouwen hen. ‘Zeg hem dat we hier zijn en dat we een beroep doen op zijn gastvrijheid. Ooit was ik jullie koningin. Ik ben Judith van WestFrancië, Judith van Wessex, en nu Judith van Vlaanderen.’
Ooit was ze een levende legende. Judith was zowel het onderwerp van sappige roddels als de heldin uit ballades en volkssprookjes. Maar haar leven was geen sprookje: de negende eeuw was een woelige periode en haar wereld was er een van ambitieuze koningen en prinsen, opstandige graven en op buit beluste Noormannen. Als koningsdochter was ze voorbestemd voor het klooster; toch trouwde ze drie keer.
Elke man had zo zijn redenen om zijn lot aan het hare te verbinden, net als zij die had om hen aan haar zijde te willen. Ze werd de stammoeder van de latere Vlaamse graven en toch is ze gereduceerd tot een figurante in de geschiedenis. Een passante in het leven van mannen wiens levens interessant genoeg bevonden werden om de geschiedenisboeken te halen. Ze zou het gehaat hebben. Daarom is dit haar verhaal. Of toch hoe het geweest zou kunnen zijn.