In een groot bos hier ver vandaan woont een vadermonster samen met zijn monstervrouw en hun zeven monsterlijke kinderen. Stuk voor stuk, wilde woeste, harige monsters. Monsters om van te griezelen, zo eng. Ze stoeien en griezelen. Ze grommen en brommen. En laten elkaar schrikken. De hele dag door. Ook het kleinste monster, nummer zeven. Hij stoeit en gromt en bromt. En schudt hard met zijn vacht. Hij slaat met zijn kleine klauwtjes, ruw in het rond. Hij laat, aan iedereen die het wil zien, Heel eng, zijn super-scherpe-tanden zien! Maar zijn monsterbroers schrikken niet. Ze griezelen niet van hem. Ze vinden hem niet monsterlijk eng. De broers glimlachen en grommen zacht. Ze aaien kleine Motta met hun grote harige poten over zijn harige vacht. (Zó schattig vinden ze hem!)